Armoede in Limburg rond 1850-1900
Gedurende de hele 19e eeuw was Limburg de armste provincie van Nederland. Het gemiddelde inkomen lag 40 % onder het Nederlands gemiddelde. Pas in 1910 kon Limburg die laatste plaats overdragen aan Drenthe. Er zijn verschillende oorzaken voor die achterstandspositie. Gedurende de 18e eeuw was Limburg politiek erg verdeeld; Oostenrijk, Duitsland en Nederland waren baas in delen van Limburg. De voortdurende oorlogen met Frankrijk, gepaard gaande met verwoestingen en strooptochten van militairen leidden tot veel ellende. De bezetting door Napoleon (1795-1813) bracht veel verbeteringen, maar door de hoge belastingen (nodig voor de vele veldtochten van Napoleon) werd de situatie voor de bevolking er niet veel beter op. Nadat Limburg in 1815 bij de Nederlanden kwam verbeterde er niet veel. Voor Den Haag was Limburg totaal onbelangrijk. Dat blijkt b.v. uit het feit dat Maastricht in 1860 treinverbindingen met Aken, Luik en Hasselt had, maar dat het tot 1870 duurde voor er een treinverbinding met de rest van Nederland was. En bij het begin van de Frans-Duitse oorlog in 1870 trok de regering alle troepen terug achter de Moerdijk (ook de Limburgse soldaten). Het verdedigen van Limburg vond men niet nodig. Rond 1850 was er wel
Boerderijtjes in Stadbroek rond 1900. |
een opbloei van de landbouw door export naar Duitsland en Engeland, maar dat duurde niet lang. Door ontwikkelingen in de landbouw (mechanisatie, gebruik van kunstmest) daalden de prijzen van graan sterk; de kleine Limburgse boeren konden de concurrentie met Amerika niet aan. Men ging over naar meer veeteelt (koeien, varkens en kippen) omdat dit moeilijk uit Amerika geïmporteerd kon worden. Door de armoede trokken tussen 1850 en 1900 miljoenen Europeanen naar Amerika. Uit Limburg emigreerden er ongeveer 6000, waarvan velen uit de armere dorpen aan de Maaskant. Rond 1860 vertrok ongeveer 10 % van de bevolking van Born naar Amerika. Voor die tijd een enorme stap, je wist zeker dat je nooit meer terug kon. Ook trokken er velen als seizoensarbeider (steenbakker en stukadoor) met hun hele gezin naar het Rijnland, waaronder honderden uit Stein, Elsloo en Urmond. Ieder jaar waren van maart tot november ongeveer 200 mensen uit Born aan het werk in Duitsland. Vaak gingen hele gezinnen daar naar toe. De kindersterfte was erg hoog, de helft van de kinderen haalde niet de 16 jaar. 30% stierf al als baby.
Armoede in Ophoven en Stadbroek.
Ophoven telde in 1894 85 landbouwers; geen van hen was zelf eigenaar van de boerderij. In totaal hadden ze 15 paarden en 185 koeien en ossen. Gemiddeld had een boer dus ongeveer 2 koeien. Koeien werden vaak als trekdier op het land gebruikt. Ze zijn daarvoor veel minder geschikt dan paarden, maar men kon niet anders. In 1919 telde Ophoven ongeveer 150 woningen. 23 gezinnen hadden maar één vertrek waar ze in leefden en sliepen. Lang niet iedereen had een eigen bed; velen sliepen in het hooi in een stal. 30 gezinnen hadden geen pomp of put en moesten water bij de buren halen. In Stadbroek was het niet beter: 97 gezinnen woonden in 70 huizen. In totaal waren er 490 mensen en maar 335 bedden. Niemand had waterleiding, elektriciteit of een riool (in 1919!).
Born een dorp van keuterboertjes.
Boerderij in Born in 1918 (fam. Lemmens) |
In 1850 waren er volgens het bevolkingsregister in Born 87 huizen, in Hondsbroek 38 en er waren nog 19 huizen op andere plaatsen. Landbouwer was het hoofdberoep van 88 mannen. Verder waren er 52 dagloner of werkman, vermoedelijk bijna allemaal in de landbouw. Het aantal dienstmeiden bedroeg 8. Het aantal mensen met een ander beroep was 28, waaronder 4 herbergiers. Bovendien waren er 5 renteniers; niet iedereen was dus even arm. In de beroepenlijst vinden we verder een burgemeester, pastoor, veldwachter, smid, onderwijzer en molenaar, 3 timmerlieden, 3 metselaars en 3 kleermakers. In 1908 had Born (met Buchten en Holtum) 1862 inwoners. De boeren waren van akkerbouw veelal overgeschakeld op veeteelt. In 1908 waren er drie coöperatieve boterfabriekjes waar 22.000 kg boter werd gemaakt. Daarnaast waren er nog boeren die de melk zelf verwerkten. Ook werden per jaar ongeveer 300-400 runderen en 600 varkens op de markten in Sittard en Maastricht verkocht. Er zijn dan ongeveer 50 man met een ander beroep dan landbouwer. Ze werken bijna alleen binnen Born als b.v. timmerman (12 man), smid enz. Verder zijn er nog ongeveer 50 man winkelier, herbergier of iets dergelijks. Meestal hadden ze er nog een klein boerderijtje bij. Praktisch iedereen had een eigen groentetuin, varkens, kippen en een paar fruitbomen.
Sittard
De stad Sittard verschilde nogal van de omliggende dorpen doordat het een handelscentrum voor de streek was. Op de markt verkochten de boeren uit de hele streek hun waar. Door die markt en het feit dat er ook veel handelaren van verder kwamen was er een groot aantal herbergen en tapperijen. Ook waren er 5 hotels. Rond 1900 was in een groot deel van de huizen in de binnenstad een winkel(tje). De stad bestond uit
Veemarkt in Sittard rond 1890 |
het gebied binnen de wallen, de voorstad en een aantal woningen verspreid langs de in 1844 aangelegde Rijksweg. In totaal waren dit rond 1900 zo’n 600 woningen (ongeveer 3500 inwoners). Sinds 1830 waren er waterpompen in de stad en rond 1850 werden de straten in de binnenstad verhard en was het verboden om daar kippen en ganzen los te laten lopen. Ook werden er sinds die tijd gevels van huizen in steen gebouwd o.a. vanwege het brandgevaar. Waterleiding en riolering kwam pas rond 1910 in de binnenstad. Niet iedereen was arm natuurlijk. In 1879 waren er in Sittard 116 mannen die stemrecht hadden omdat ze meer dan 30 gulden per jaar aan belasting betaalden. Onder hen waren 6 landbouwers, de rest waren kooplieden, winkeliers en allerhand notabelen (notaris, burgemeester e.d.). In het buitengebied van Sittard waren er 5 “buitencafés” zoals het Casino, waar de rijkeren ‘s zondags een biertje dronken en feesten hielden. Ongeveer 8% van de inwoners hoorden bij de welgestelden. Zo’n 10-15% van de mensen was zeer arm. Ongeveer 600 mensen waren zo arm dat ze geld kregen via de armenwet. De steun bedroeg 20-30 cent per persoon per week, maar vaak kregen ze het in natura (brood, kolen e.d.). Kinderen die steun kregen (dat waren er ongeveer 100) waren verplicht naar school te gaan; voor andere kinderen was dat niet verplicht. In de binnenstad woonden sommigen in een kelder. In tegenstelling tot b.v. Maastricht was er in Sittard nauwelijks industrie. In 1852 waren er 8 graan- en oliemolens, 6 bierbrouwerijen, 4 leerlooierijen (totaal 12 arbeiders) en 9 metaalbedrijven (17 arbeiders). Het grootste bedrijf was een vermicelli- en macaronifabriek waar 15 man werkten. In 1879 waren 300 mensen koopman of winkelier en waren er 100 caféhouders. In 1900 was het aantal cafés afgenomen tot 50. Toen werkten 126 mensen in een fabriek (waaronder 25 jonger dan 16). Hiervan werkten er 55 in sigarenfabrieken. Na 1900 nam het aantal fabriekjes snel toe (b.v. zuivelfabrieken), maar toch bleef de streek nog lang tot de armste van Nederland behoren. Pas met de opkomst van de mijnindustrie kwam daarin verbetering.
Bronnen
Haagmans H. en Lemmens H. : Born in vroeger jaren (uitgegeven in 1998)
Schmelcher D. en Schulpen P. : Bornse bedrijvigheid honderd jaar geleden (in Maas- en Geleenbode, 25-2-2009)
P.B.N. van Luyn :Stadt Sittardt