Boeren in vroeger eeuwen.

De eersten die in Nederland op vaste plaatsen woonden en aan landbouw en veeteeelt deden waren de Bandkeramiekers die voornamelijk aan de rand van Graetheide woonden (bij de Maas of bij de Geleenbeek).Gedurende de middeleeuwen had iedereen bij zijn huis een moestuin en een wei met fruitbomen. Buiten het dorp lag de landbouwgrond. Die was omheind met hagen en greppels om er voor te zorgen dat geen wild op de akkers kwam. Er waren aparte stukken grond voor de teelt van kool, rapen, vlas, hennep,koolzaad, hop e.d. Deze stukken werden vaak “Kamp”genoemd en lagen ook vlak bij het dorp.Achter deze akkers lag meestal onontgonnen gebied dat in gemeenschappelijk gebruik was. Het werd “gemeijnte” genoemd en werd gebruikt om het vee te laten grazen en om hout te kappen. Graetheide was zo’n gemeenschappelijk gebied. Maar ook nattere stukken langs de Maas (b.v. de Koeweide bij Grevenbicht) werden als gemeenschappelijk weidegebied gebruikt. De gemeijnte mocht niet ontgonnen worden om er akkers of tuinen te maken. Tussen de akkers en de "gemeijnte" was een afscheiding met greppels en dichte heggen. Dit moest voorkomen dat wild of vee op de akkers zou komen. Bij Stein zijn nog resten hiervan te vinden (de landweer).

In de tijd van Karel de Grote (rond 800) werden regels opgesteld waar boeren zich aan moesten houden. Onder andere werd toen het “drieslagstelsel” ingevoerd. Dat houdt in de akkers in drieën verdeeld werden, n.l. zomerslag, winterslag en braak.

  • Eerste jaar de zomerslag: graan voor het vee (rogge) en voor de bierbrouwerij (gerst en haver) en erwten en bonen.
  • Tweede jaar de winterslag: graan voor het brood (rogge, tarwe, spelt).
  • Het derde jaar werd niets verbouwd en werd het land gebruikt voor het vee.

De boeren waren verplicht zich aan dit schema te houden. Iedereen zaaide en oogste op hetzelfde moment. Een veldbode regelde wanneer dat moest gebeuren. Hij regelde ook wie er voor de omheining moest zorgen en waar het vee na de oogst op de akkers mocht om er te grazen.

landbouw14eeuwNa ongeveer 1750 kwamen er ook aardappels en stapte men langzaam af van het drieslagstelsel. Het vee (varkens, koeien, geiten, ganzen) moest het vooral van de gemeijnte (de gemeenschappelijke grond) hebben. Hoeveel vee een boer mocht hebben hing af van de hoeveelheid grond die hij had. Er waren dorpsherders die alle vee van het dorp meenamen naar de gemeijnte en ook ’s avonds weer terug brachten. Vaak was er ook een ganzenmeisje dat alle ganzen van het dorp onder haar hoede had. Vanuit alle dorpen rond Graetheide lopen er nu nog wegen richting Graetheide met namen als Koestraat of Veeweg. Dat zijn de wegen die in de Middeleeuwen gebruikt werden om het vee naar Graetheide te brengen. De varkens zochten hun voer meestal in de bossen, vooral in het najaar als er eikels te vinden waren. De schapen gingen naar minder begroeide delen. Die werden vaak zo kaal gewreten dat het gebied een heide werd. Graetheide heette tot ongeveer de 15-e eeuw Graetbos. Om kaalwreten te voorkomen was het verboden om schapen en geiten in jong bos te laten. Er stonden flinke boetes op voor degene die er zich niet aan hield.

De Graetheide was ook erg belangrijk voor het hout. Maar ook dit was streng geregeld. Men mocht alleen hout kappen voor eigen gebruik en het mocht niet verkocht worden. Als iemand zonder toestemming bomen kapte kreeg hij een boete. Ook jagen was verboden; dat was een voorrecht voor de adel. De lagere adel mocht op klein wild jagen. Het groot wild (herten, wilde zwijnen) was alleen voor graven en hertogen. Een boer die op zijn eigen land een konijn ving werd als stroper beschouwd. In veel plaatsen (b.v. Stein) was het verplicht de honden te “knuppelen”, d.w.z. een grote stok om de nek binden die over de grond sleepte. Dit om te voorkomen dat hij een konijn kon vangen.

Er waren natuurlijk ook toen grote verschillen. Er waren enkele hereboeren die veel grond hadden. Het werk werd gedaan door knechten en meiden die in huis woonden (te eten kregen en op de zolder mochten slapen). Vaak bleven deze knechten en meiden vrijgezel omdat ze ploegeneen eigen woning niet konden betalen en bleven ze hun hele leven bij dezelfde hereboer. Dan waren er de kleinere boeren die rond 5 hectare grond hadden en hiervan konden leven. De armste groep waren de keuterboertjes die te weinig grond hadden om van te leven. Ze moesten wat bijverdienen als dagloner bij de hereboeren of als herbergier, mandenvlechter of iets dergelijks.

En ook belasting kende men toen al volop. Door Karel de Grote waren de tienden ingevoerd. Iedeeen most 1/10 van de oogst afstaan aan de kerk. De pastoor at hiervan, maar het grootste deel was bestemd voor de armenzorg. Verder moest 20 % cijns aan de kasteelheer betaald worden en de meesten moesten ook nog pacht betalen omdat de rond geen eigendom was. Alles bij elkaar was een boer de helft van zijn oogst op die manier kwijt.

Het grootste probleem voor de boer was het tekort aan mest voor de akkers. Men gebruikte mergel en afval uit de steden. Als het land “uitgemergeld” was bracht het minder op en moest er weer gemergeld worden. De mest van het vee was echter het belangrijkste. Het werd zelfs in de gemeijnte verzameld en naar de akkers gebracht. Vanaf de 16-e eeuw werd er ook groenbemesting met klaver toegepast en ging men over op kalk (= gebrande mergel) in plaats van mergel. De tweede helft van de 16-e eeuw en de eerste helft van de17-e eeuw was echter zeer moeilijk door de vele oorlogen. Soldaten plunderden voortdurend steden en dorpen waardoor er onder de kleine boeren veel armoede was. De komst van kunstmest op het einde van de 19-e eeuw bracht natuurlijk een grote verbetering voor de boer (tenminste voor degene die de kunstmest kon betalen).

Rond 1820 werd de Graetheide geprivatiseerd. De grond werd gekocht door mensen met geld die er grote boerderijen bouwden. Voor de kleine boeren was dit een ramp. Ze konden met het vee nergens meer naartoe. Daardoor is de streek erg verarmd. Veel mensen vertrokken naar Amerika of werkten met de hele familie de hele zomer als “brikkenbekker” in Duitsland..

back f2